Bijgewerkt
1 Oktober 2009
01_merel.png, 8,3kB

Een waar monument van de menselijke vergissing.

Zo zie ik heden ten dage de bewondering die ik als ukkie koesterde voor mijn broer.
Dat hij wellicht een gewoon mens zou kunnen zijn – met gewoon leuke en minder leuke kanten – drong niet eens tot me door.

Want de weg van bewondering naar koele analyse is er een van eindeloos geduld en incasseringsvermogen. De mantel der liefde, waarmee je jarenlang alles bedekt, maakt langzaam maar zeker plaats voor twijfel. Dan komt de ergernis, de opstand, de woede, de gekwetstheid en het verdriet, alvorens je voor jezelf kunt toegeven dat je je heel misschien weleens vergist zou kunnen hebben. Dan het mededogen en uiteindelijk de totale minachting... maar dit alles nooit in deze volgorde. Soms overheerst dit gevoel, dan weer dat. Ze maken echter allemaal deel uit van het feestpakket. 

Bewondering.
Hoe ondergaat een kind dit gevoel.
Het kan heel verlammend werken.
Tenminste, zo is het mij vergaan.
Als een boom, zo zag ik mijn broer. Als een berg. Als een rots.
Nooit, nooit hoorde ik mijn broer bijvoorbeeld zeggen: Ik heb hoofdpijn. Of kiespijn. Of: Ik voel me niet lekker. Of: Er zit me iets dwars. Of: mijn been trekt. Of ik heb slecht geslapen. Of ik kom er niet uit. Of mijn hart bloedt. Dit soort menselijke trekjes ontzegde hij zich.

Veel later in mijn leven heb ik eens SHAW’s definitie van een genie gelezen: Het is iemand, schreef hij, die naast zijn buitengewone gaven of talenten ook nog de lichamelijke conditie bezit die gaven en talenten te kunnen ontplooien. Zo ongeveer stelde hij het. 
Echter, voordat George Bernard SHAW, intellectueel, de plaats ging innemen van mijn broer, nam mijn broertje, psychologisch, de plaats in van mijn vader. Dat proces was waarschijnlijk al vroeg begonnen, want ik herinner me m’n vader alleen nog maar als een zwijgzame, in zichzelf gekeerde man, waar ik weinig contact mee had. Vaak liep hij maar wat voor zich uit te mompelen en op mijn vele vragen kreeg ik al helemaal geen antwoord. Hij leek afwezig, nee hij was afwezig. Nu denk ik dat de dood van mijn moeder daar veel mee te maken heeft gehad, want jonger schijnt hij o zo charmant geweest te zijn.

En dan die streng katholieke opvoeding! Er was geen sprake van dat ik op Eerste Kerstdag mocht gaan schaatsen en of ik wilde of niet, elke Zondag moesten we met z’n allen naar de kerk, mijn broers en ik. Natuurlijk werd ik ook verondersteld te bidden. Dat deed ik dan wel op mijn manier. Omdat het een van de weinige dingen was waarvoor ik nooit achter de broek gezeten werd en volkomen oncontroleerbaar bovendien, spaarde ik alle Onze Vaders en Weesgegroetjes op tot één vaste avond in de week. Dan raffelde ik alles achter elkaar af. Dit systeem nam evenzogoed veel tijd in beslag, maar had wel het voordeel dat het gedurende de overige dagen een verrukkelijk gevoel van vrijheid verschafte.
Toch zat ik soms behoorlijk in mijn rats. Zoals met Pasen, wanneer ik niet onbevlekt ter communie ging. Want in de biechtstoel was ik minder spraakzaam! Maar er gebeurde niets, geen enkele vernietigende, hemelse toorn daalde op me neer, dus na verloop van tijd ebde mijn angst vanzelf weer weg. 

Vanuit de Peperstraat, onder de St. Jan, in het centrum van ’s-Hertogenbosch, verhuisden we naar een villawijk buiten de stad. Daar gingen we in een zalig huis wonen dat door mijn vader “RUIMZICHT” gedoopt werd en inderdaad dat uitzicht had, toen. Want aan alle kanten omgeven door land.
Aan de achterkant lag een grote, diepe tuin, aan het eind waarvan mijn vader een ondergrondse woning gegraven had, vol nissen en betimmerd met hout.
Waarschijnlijk met het oog op naderend oorlogsgeweld, maar erin gezeten hebben we nooit. Deze schuilplaats oefende op mij en mijn jongste broer een bijzondere aantrekkingskracht uit.

Ook hielden we er allerlei diersoorten op na, van konijnen tot kippen, maar ook een pauw, bijvoorbeeld. En onder de open veranda had mijn vader een volière laten bouwen zo groot, dat er wel twintig soorten uitheemse vogels in rondvlogen.
Als ik dan weer eens met strafregels thuiskwam, omdat ik op school teveel had zitten kwekken, stuurde pap me de natuur in, teneinde voor die prachtige paradijsvogels met hun felle en uitbundige kleuren, miereëieren te gaan zoeken. En wee mijn gebeente als ik er te weinig van verzameld had! Van dat urenlang zoeken en observeren van miereëieren dacht ik al in een vroeg stadium na over de betrekkelijkheid van het leven. Want hoe goed georganiseerd die mieren ook waren, soms drukte ik er per ongeluk weleens eentje dood met mijn vingertje. Zo vergaat het ons ook op zekere dag, vertaalde ik dat onmiddellijk naar de hele mensheid toe.

Ik stond erop alle vogels zelf te verzorgen – had hier langdurig over gezeurd – vooral een merel kreeg mijn bijzondere aandacht.
Tot ik ‘m op een goeie dag per abuis liet ontsnappen.
Eenmaal vrij zat hij in een nabije boom zijn hoogste lied te zingen.
Ik denk nu nog dat hij ons uitlachte.

En mijn broertje? In plaats van naar vogelgezang te luisteren, zat hij opgesloten in zijn werk- studiekamer, van waaruit toen al - urenlang – het geluid van een ratelende schrijfmachine klonk.

© Marie-José VAN DEN HOUT

Free counter and web stats